Bescherming van de gezinswoning bij inbreng in een vennootschap
In België kunnen echtgenoten kiezen voor het huwelijksstelsel waaronder zij willen ressorteren.
Dit kan gaan van een scheiding van goederen tot een algehele gemeenschap.
Wat veel mensen echter niet weten, is dat, ongeacht het (secundair) stelsel waarvoor zij opteren, zij in ieder geval ressorteren onder het primaire huwelijksstelsel.
Het primaire huwelijksstelsel heeft een solidariteit tussen echtgenoten tot gevolg met de daar bijhorende bescherming van het gezinsleven.
Een belangrijk aspect hiervan is onder meer de bescherming van de gezinswoning (artikel 215 Oud B.W.).
Maar wat betekent dit nu net?
Wat is de gezinswoning?
Om te kunnen spreken van een gezinswoning moet er voldaan zijn aan drie cumulatieve voorwaarden:
1) Slechts één woning wordt beschermd als voornaamste gezinswoning. De tijd die er gespendeerd wordt, is doorslaggevend hiervoor. Noch de waarde van de woning, noch de inschrijving in het bevolkingsregister zijn van belang. Het kan zelfs om een huurwoning gaan.
2) De voornaamste woning moet ook daadwerkelijk dienst doen als gezinswoning.
3) Het moet gaan om een onroerend goed. Een woonwagen of woonboot worden aldus niet beschermd. Ook aanhorigheden (tuin, tuinhuis, stallen, garage, etc.) van de gezinswoning worden beschermd.
Niet onbelangrijk om te weten is dat ook de huisraad die zich in de gezinswoning bevindt, beschermd is. Het gaat dan om huisraad die, gelet op de levensstandaard van het gezin, de waarde van een ‘normale’ decoratie niet te boven gaat.
Waartegen is de gezinswoning beschermd?
In principe is iedere echtgenoot handelingsonbevoegd om rechtshandelingen te stellen die de bestemming van de woning als gezinswoning in gedrang brengt of kan brengen zonder de instemming van de andere echtgenoot.
Instemming mag overigens niet verward worden met toestemming. De bescherming heeft niet tot gevolg dat de andere echtgenoot plots mede-eigenaar wordt (indien dit niet het geval is).
Deze instemming kan onderhands gebeuren.
In geval van weigering, afwezigheid, onbekwaamheid of onmogelijkheid kan de echtgenoot machtiging tot verkoop vragen aan de familierechtbank (artikel 215, par 1, lid 3 Oud B.W.; Hof van Beroep Brussel 23 maart 2000).
De bescherming van de gezinswoning impliceert in feite dat geen van de echtgenoten eenzijdig beslissingen kan nemen die de woonfunctie van het goed voor het gezin in het gedrang brengt (bv. verkopen, hypothekeren, verhuur gezinswoning (zelfs voor minder dan 9 jaar), etc.).
De bescherming geldt evenwel enkel tussen echtgenoten en niet ten aanzien van derden.
Deze bescherming loopt gedurende de duur van het huwelijk (of (voorzichtigheidshalve) ‘tot de overschrijving van de echtscheiding’). Tijdens de feitelijke scheiding houdt deze bescherming (van de laatste echtelijke verblijfplaats) niet per definitie op te bestaan. Wél is het zo dat de bescherming alsdan precairder is. Hierbij is de concrete situatie telkens van belang om te oordelen of de bescherming nog van kracht is.
In geval van een feitelijke scheiding blijft de bescherming bestaan gedurende een termijn van een tweetal jaar volgens sommige rechtspraak (o.m. Vred. Gent 10 april 1986). Andere rechtspraak gaat uit van een blijvende bescherming.
Ook in het secundair huwelijksstelsel, met name in het gemeenschappelijk stelsel, is er een soortgelijke bescherming terug te vinden onder artikel 1418 Oud B.W. . Het moet dan wel gaan om een gemeenschappelijk onroerend goed.
Wat indien de gezinswoning werd ingebracht in een vennootschap?
Vooreerst is de inbreng van de gezinswoning tijdens het huwelijk in een vennootschap onderworpen aan de vereiste van instemming van de andere echtgenoot.
Veelal wordt de woning ingebracht in de vennootschap waarvan één van de echtgenoten (hoofd)aandeelhouder is met een bijhorend gebruiksrecht voor de echtgenoten.
De meerderheidsopvatting neemt aan dat vanaf het ogenblik dat de woning in eigendom werd overgedragen aan een vennootschap, de bescherming van de gezinswoning ten einde loopt.
De belangrijkste reden voor deze overtuiging is dat de echtgenoot-zaakvoerder van de inbreng zal optreden als vertegenwoordiger van de vennootschap. Derhalve kan hij of zij in die hoedanigheid beschikken over de gezinswoning.
Een minderheidsopvatting is van oordeel dat de bescherming van de gezinswoning, ongeacht de inbreng van de woning, blijft bestaan.
Alleszins kan het verlies van de bescherming van de gezinswoning worden opgevangen door een recht van vruchtgebruik of bewoning voor te behouden. Ook vennootschapsrechtelijk kan men het verlies ondervangen.
Een inbreng van de gezinswoning in een vennootschap om zich op die manier te onttrekken aan schuldeisers kan als pauliaans bestempeld worden.
Door de inbreng van de gezinswoning in een vennootschap zal men niet kunnen genieten van de vrijstelling op successierechten/erfbelasting op de gezinswoning (artikel 2.7.4.1.1., par. 2, lid 3 VCF). Tevens zal de langstlevende echtgenoot geen aanspraak kunnen maken op het vruchtgebruik van de gezinswoning die werd ingebracht (artikel 745bis e.v. Oud B.W.).
Een nuance is vereist wanneer de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik verkrijgt over de aandelen van de vennootschap waar de gezinswoning werd ingebracht. De langstlevende echtgenoot kan tevens tot (opvolgend) bestuurder worden gemaakt, met een meerderheidsbezit qua aandelen of men kan beroep doen op de private stichting tot beheer van deze aandelen.
De echtgenoot-aandeelhouder zal eveneens een belastbaar voordeel van alle aard worden aangerekend voor de woning die hij zelf betrekt, tenzij er huur betaald wordt. De onroerende voorheffing is dan weer volledig aftrekbaar als bedrijfsuitgave (artikel 198, par. 1, 3° WIB).
Voordelen van de inbreng van de gezinswoning in een (patrimonium)vennootschap zijn dan weer het feit dat er door eventueel ruziënde erfgenamen geen civielrechtelijke procedure tot onverdeeldheid kan opgestart worden. Daarnaast kunnen er met deze inbreng ook erfbelasting en successierechten vermeden worden.
De bespreking van de veelheid aan mogelijkheden en toepasselijke wetgeving is evenwel niet het opzet van dit artikel.
Wat indien het gaat om een huurwoning?
Ongeacht wanneer de huurovereenkomst werd afgesloten (tijdens of vóór het huwelijk), komt het recht op de huur toe aan beide echtgenoten gezamenlijk, zelfs wanneer voorheen slechts één echtgenoot huurder was.
Naast de contractuele huurder, krijgt de verhuurder er aldus een wettelijke huurder bij. De opzeggingen, betekeningen of exploten moeten aldus aan beide echtgenoten afzonderlijk worden gericht of van hun beide uitgaan.
Beide echtgenoten zijn hoofdelijk gehouden tot betaling van de huur (hoofdelijkheid voor schulden ten behoeve van de huishouding).